Lodewijks vader, Karel Mortelmans, was drukker maar tevens muziekliefhebber en lid van muziekverenigingen. Zijn oudere broer Frans werd kunstschilder.
De muzikale aanleg van Lodewijk kwam toevallig aan het licht, toen, ter wille van zijn broer, een piano in huis werd gehaald, waarvan de toekomstige componist niet weg te slaan was. Op 12-jarige leeftijd, werd hij koorknaap in de Predikherenkerk en bediende hij het slagwerk in de Opera te Antwerpen.
Hij bezocht de Vlaamse Muziekschool en werd er opgeleid door J. Blockx (harmonie en instrumentatie), Tilborghs (contrapunt en fuga), A. Cornette Sr. (Literatuurgeschiedenis) en de directeur Peter Benoit (compositie en orkestratie).
In 1887 werd zijn lied, 'De bloemen en de sterren', bekroond in een Vlaams-Hollands toernooi te Roeselare; in 1889 behaalde hij een tweede prijs van Rome; in 1891 werd zijn sympfonie 'Germania' bekroond door de 'Académie Royale de Belgique' en in 1893 kreeg hij de 'Eerste Prijs van Rome' met de cantate 'Lady Macbeth'.
Naast zijn muzikale opleiding vertoonde Mortelmans sterke belangstelling voor literatuur en plastische kunsten. Hij dweepte met Homeros en was een regelmatig museumbezoeker. De neerslag van die belangstelling vindt men in zijn composities: de steeds meer verfijnde tekstkeuze en tekstinterpretatie in zijn liedkunst; het componeren van een 'Homerische symfonie' en de schilderkunstige inspiratie in 'Fra Angelico’s dansende engelen', een van zijn beste schetsen voor piano.
Bovendien was hij een grote natuurbewonderaar: urenlang dwaalde hij door Kempen en Polders, waar hij zich trouwens later zou terugtrekken. Ook het naturalisme was voor Mortelmans een belangrijke inspiratiebron, o.a. in orkestwerken zoals 'Het wielewaalt en leeuwerkt' en in talrijke liederen, zoals 'Hoe schoon de morgendauw' of 'Meidag'.
In 1899 vond te Antwerpen een Mortelmans-festival plaats, waar zijn symfonische composities geestdriftig ontvangen werden. Van dat ogenblik af werd Mortelmans beschouwd als de leidende figuur van het Antwerpse muziekleven en, samen met Gilson en De Boeck, als vernieuwer van de Vlaamse muziek.
In 1901 begon de pedagogische loopbaan van Mortelmans: hij werd benoemd tot leraar contrapunt en fuga aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium, leerstoel die hij bekleedde tot 1924, toen hij tot directeur van de instelling bevorderd werd. Bovendien was hij leraar aan de Interdiocesane Kerkmuziekschool te Mechelen. Als uitstekend pedagoog heeft Mortelmans een kwart eeuw lang de voornaamste Antwerpse componisten gevormd, en hen, naast grondige vakkennis, diep inzicht in de esthetische mogelijkheden van de muziek bijgebracht. Tot zijn leerlingen behoren: Edward Verheyden, Jef van Hoof, Jan Broeckx en Jef Durme.
Bij de oprichting van de Maatschappij der Nieuwe Concerten, in 1903, werd Mortelmans met de artistieke leiding belast. Hij bracht het Antwerpse publiek in kennis met de grootste dirigenten en solisten van het uur en maakte vooral de duitse romantische muziek van Schumann, Brahms, Strauss en Wagner tot gemeengoed van het plaatselijk muziekleven. Wat de muziek uit eigen land betreft, ging zijn aandacht vooral naar uitvoeringen van het werk van Benoit.
Tijdens het oorlogsjaar 1917 ontvielen hem zijn vrouw, Gabrielle Mortelmans, en twee van zijn kinderen: Frederik (Frits genaamd) en Guido. Zijn kunst droeg nog jaren later de stempel van deze huiselijke tragiek, o.a. in de 'Elegieën' voor strijkorkest.
In 1921 maakte Mortelmans een kunstreis door de Verenigde Staten, waar heel wat van zijn composities (meestal liederen) uitgevoerd en gepubliceerd werd.
Na in 1933 als directeur op rust te zijn gesteld, trok Mortelmans zich terug te Waasmunster. In landelijke afzondering ging hij voort met componeren (vooral pianowerk en bewerkingen van volksliederen) en met het uitwerken van een handboek voor contrapunt.
Mortelmans was lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België.
Stijl
De 'liederen' vormen historisch en esthetisch het belangrijkste gedeelte van Mortelmans’ oeuvre, terwijl tevens in dit genre de stijlontwikkeling van de componist het best te volgen valt. Men kan een zestal perioden in Mortelmans’ liedproduktie onderscheiden:
1. Romantisch realisme (1887-1896)
Doorgecomponeerd of strofische tekstanalyse, uiterlijke lyriek in de melodie, expressieve chromatiek in de instrumentale omlijsting. vb. 'Te Meie' (Vosmaer); 'Ouwemansklacht' (Van Meurs); 'Nog gister hield ik u omvangen' (De Mont); 'L’ennemi' (Baudelaire).
2. Stemmingslyrisme (1900-1902)
Drieledig ABA of doorgecomponeerd; uitvoerige motievische arbeid; tekstsynthese; innerlijke lyriek in de melodie; wazig akkoordenspel in de instrumentale omlijsting, die een sonore bedding vormt waarin de zangstem rust: 'Wierook' (Gezelle); soms polyfone uitwerking van de pianopartij en uitgebreide voor-, tussen- en naspelen: 'De Vlaamse Tale' (Gezelle); kleurrijke harmonisatie met talrijke alteraties: '’t Pardoent' (Gezelle); naar conceptie zijn dit stemmingsliederen met doorgaans dromerige, onbestemde atmosfeer: '’k Hoore tuitend hoornen'.
3. Eerste eclectische periode (1903-1913)
Overgangstijd waar de romantische bewogenheid van de eerste en de sonore verfijning van de tweede periode in elkaar doordringen: 'Doornroosje' (De Mont).
4. Periode van Introspectie (1913)
Naturalisme en jeugdige lyriek maken plaats voor zelfbespiegleing met dramatishce toon en religieuze inhoud. Tekstanalyse, met beklemtonen en herhalen van expressieve woorden; eenvoudige, soms bijna gedeclameerde melodie; harmonisiatie met scherpe appogiaturen; vereenvoudiging in de stemvoering (weinig versieringen), gebonden structuur met herhaling en variatie van melodische kernen; instrumentale omlijsting heeft expressieve, soms dramatische functie: 'Heere God' (Gezelle), 'Gaat van mij' (Gezelle), 'O mocht ik (Gezelle).
5. Tweede eclectische periode (1925-1934)
Afwisselend, liederen die behoren tot het stemmingslyrisme: 'Maagdeke Mei' (De Mont), tot het verhalend realisme: 'Poverjanneken' (De Mont) of tot de introspectieve richting: 'Schietgebedekens'.
6. Periode van evenwicht tussen expressie en impressie (1933-1952)
Tekstsynthese: beperkte melodie op enkele tonen; gebonden structuur (meestal strofisch); lichte en doorzichtige instrumentale omlijsting met nu eens kleurklanten, dan weer eenvoudig contrapunt: 'Hoe zoet is ‘t' (Gezelle); 'Moederken' (Gezelle); 'Blijde Mei' (Gezelle) en 'Perels' (Gezelle).
De liederen van Mortelmans behoren tot de meest verfijnde produkten van het genre, niet enkel in nationaal maar ook in europees opzicht. Samenvattend zijn de hoofdverdiensten van deze liedkunst: volstrekte, psychologische eenheid van tekst en muziek; verfijnd naturalisme of dramatische uitdrukkingskunst; evenwichtig plan met lenige fantasie in de bijzonderheden; sierlijk en rake melodie; ofwel expressieve ofwel schilderende instrumentale omlijsting, die met de zangstem een overbrekelijke eenheid vormt.
Het pianowerk van Mortelmans heeft een liedachtig karakter, met een lange, zelfstandige melodie ('Hartsverheffing'), een begeleidend karakter van harmonisatie en stemvoering en meestal een intieme toon ('Miniaturen'). Het zijn geen concertstukken met virtuoze inzichten, maar werkjes voor huiselijk musiceren. Kenmerken van de liedkunst, zoals naturalisme ('Het wielewaalt en leeuwerkt') of dramatische introspectie (Adagio religioso) vindt men er in terug. Ook de evolutie van romantishce lyriek naar stemmingskunst doet zich in het pianowerk voor.
Het orkestwerk van Mortelmans is minder origineel. In sommige werken overheerst invloed in structuur en orkestratie van Schumann en Brahms ('Homerische Symfonie'). In andere werken komt Mortelmans tot een persoonlijker palet, lichter en doorzichtiger, op de drempel van het impressionisme ('Mythe der Lente').
De Opera 'De Kinderen der Zee' behoort scenisch tot het romatisch realisme, terwijl de partituur schatplichtig is aan Wagner, door chromatiek, melodische sequenzen en zware, compacte orkestratie.
Historische betekenis:
Mortelmans verschijnt als een overgangsfiguur van romantiek naar impressionisme. Romantisch zijn de vroege liederen, het grootste deel van het orkestwerk, de opera en het vroege pianowerk. Dit romantische uit zich in lyrische melodieën, chromatische harmonisatie, compacte orkestratie en uiterlijke bewogenheid.
Naar het impressionisme neigen de rijpe liederen, het latere pianowerk en enkele elementen in sommige orkestwerken. Impressionistisch zijn daar de dromerige stemming, de beperkte melodische omvang en spanning, de wazige instrumentatie, de soms koloristische, soms diffuse harmonisatie en de toon van innerlijke bewogenheid.
In het kader van de Vlaamse muziek en in het bijzonder met het oog op zijn liedkunst heeft Mortelmans, na de gemeenschapskunst van Benoit en na het burgerlijk realisme van Blockx, het tijdperk ingeluid van de individualistische ontroering, het geësthetiseerde kunstwerk, de muziektechnische verfijning en de gevoelsanalyse.
In dat opzicht is zijn cultuurhistorische betekenis te vergelijken met die van de 'Van Nu en Straksers' voor de literatuur.
Bron: Algemene Muziek Encyclopedie